Wat met de m.e.r.-screeningsplichtige gemeentelijke projecten? Na de Raad van State nu ook het Hof van Justitie aan zet!  

U herinnert zich allicht nog dat de Raad voor Vergunningsbetwistingen (RvVb) in een eerste arrest van 6 oktober 2022, met name het zgn. Wasserijsite-arrest, de ‘no conflict of interest’-regel op scherp stelde, zeer scherp zelfs. Tegen voornoemd arrest van de RvVb stelde zowel de vergunningsaanvrager (autonoom gemeentebedrijf SOGENT) als de provincie Oost-Vlaanderen cassatieberoep in bij de Raad van State (RvS). De RvS velde zijn arrest over de samengevoegde zaken op 26 maart 2024.

*****

Ter herhaling:

Het autonoom gemeentebedrijf SOGENT dient bij het college van burgemeester en schepen (college) van de stad Gent een vergunningsaanvraag in voor de reconversie van een wasserijsite, en voegt bij deze aanvraag een project-m.e.r.-screeningsnota. Het college verleent de gevraagde vergunning. Twee buurtbewoners dienen hiertegen een administratief beroep in bij de deputatie van de provincie Oost-Vlaanderen. Ook de deputatie verleent de gevraagde vergunning.

Daarop trekken de twee buurtbewoners naar de RvVb, waar ze onder meer aanvoeren dat het college in eerste administratieve aanleg niet bevoegd is, maar wel de deputatie. De rechtsgrond vinden zij hiervoor in artikel 15/1 van het Omgevingsvergunningsdecreet. Zij menen dat ook m.e.r.-screeningsplichtige gemeentelijke projecten onder de ‘no conflict of interest’-regel zouden vallen. Dat laatste zou betekenen dat het college in eerste administratieve aanleg niet bevoegd zou kunnen zijn.

De RvVb volgt de zienswijze van de twee buurtbewoners en oordeelt dat ook project-m.e.r-screeningsplichtige projecten onder de ‘no conflict of interest’-regel vallen. Dergelijke vergunningsaanvragen zouden dus niet (meer) behandeld mogen worden door een vergunningverlenende overheid die zelf initiatiefnemer en aanvrager is, maar wel door een ander bestuursniveau.  De verleende omgevingsvergunning wordt vernietigd en meteen geweigerd door de RvVb.

Deze uitspraak (en de later gevelde uitspraken door de RvVb in dezelfde zin) hebben grote gevolgen: de deputaties zouden voortaan voor hun ambtsgebieden bevoegd zijn voor vergunningsaanvragen waaraan een project-m.e.r.-screeningsnota is toegevoegd en waarvan een college van burgemeester en schepenen initiatiefnemer en aanvrager is.

Vele vergunningsdossiers van gemeentelijke projecten zitten op heden muurvast: de vraag rijst immers wie er nu bevoegd is voor zulke aanvragen? De deputaties, of toch de gemeenten? (zie hiervoor onze eerdere nieuwsbrief https://www.land-advocaten.be/nieuws/mer-screeningsplichte-projecten-waarbij-lokale-besturen-initiatiefnemer-en-aanvrager-zijn-wie-is-er-nu-bevoegd-r75wp).

De cassatieprocedure:

Zowel SOGENT als de provincie Oost-Vlaanderen stellen cassatieberoep in bij de RvS tegen voormelde uitspraak van de RvVb. In de cassatieprocedure voeren SOGENT en de provincie Oost-Vlaanderen vooreerst aan dat artikel 15/1 van Omgevingsvergunningsdecreet bepaalt dat het college van burgemeester en schepenen niet over een eigen aanvraag kan oordelen indien “voor het project een milieueffectrapport [moet] worden opgesteld en er geen ontheffing van de rapportageverplichting verkregen [is]”.
Uit deze bepaling blijkt volgens SOGENT en de provincie Oost-Vlaanderen ondubbelzinnig dat de deputatie enkel bevoegd kan zijn indien voor het project een milieueffectrapport moet worden opgesteld, en dat de deputatie bijgevolg niet bevoegd kan zijn indien het project slechts screeningsplichtig is. Door te oordelen dat screeningsplichtige projecten toch onder het toepassingsgebied van artikel 9bis van de project-MER-richtlijn vallen, geeft de RvVb volgens SOGENT en de provincie Oost-Vlaanderen aan artikel  15/1 van het Omgevingsvergunningsdecreet een uitlegging die contra legem is. Het bestreden RvVb-arrest zou aldus artikel 15/1 van het Omgevingsvergunningsdecreet schenden.

SOGENT en de provincie Oost-Vlaanderen verzoeken de RvS om een prejudiciële vraag te stellen aan het Hof van Justitie aangaande de interpretatie en draagwijdte van artikel 9bis van de project-MER-richtlijn.

De RvS oordeelt in zijn arrest van 26 maart 2024 met nr. 259.259 (samengevat) als volgt:

  • Uit artikel 15/1 van het Omgevingsvergunningsdecreet volgt dat de deputatie in de plaats van het college enkel kennis neemt van een vergunningsaanvraag van dat college wanneer bij de indiening van de aanvraag reeds vaststaat dat het project onderworpen is aan de verplichting om een milieueffectenrapport op te stellen.
    Wanneer het project op grond van de regelgeving slechts onderworpen is aan de screeningsplicht, staat de verplichting om een milieueffectrapport op te stellen niet vast op het ogenblik dat de aanvraag wordt ingediend. Het is de overheid die beslist over de ontvankelijkheid en volledigheid van de vergunningsaanvraag, die kan beslissen om het project te onderwerpen aan de verplichting om een milieueffectrapport op te stellen.
    Kortom: een vergunningsaanvraag van een college voor een project waarvoor slechts een project-m.e.r.-screeningsnota moet worden opgesteld, moet aldus bij hetzelfde college worden ingediend. Indien de gemeentelijke omgevingsambtenaar oordeelt dat geen milieueffectrapport moet worden opgesteld, beslist het college in eerste bestuurlijke aanleg over de vergunningsaanvraag.

  • De parlementaire voorbereiding van artikel 15/1 van het Omgevingsvergunningsdecreet bevestigt de wil van de decreetgever “om de conflict-of-interest-bepaling, vermeld in artikel 9bis [van de project-MER-richtlijn niet] op te leggen op de vergunningsprocedure van m.e.r.-screeningsplichtige projecten” (Parl.St. Vl. Parl. 2016-2017, nr. 965/1, 23).

  • Het bestreden arrest van de RvVb, dat oordeelt dat de vergunningsaanvraag voor een project waarvan een college van burgemeester en schepenen de initiatiefnemer is, en waarvoor slechts een project-m.e.r.-screeningsnota moet worden opgemaakt, niet bij hetzelfde college, maar bij de deputatie moet worden ingediend, schendt aldus artikel 15/1, eerste lid, van het Omgevingsvergunningdecreet volgens de RvS.
    Ook stelt de RvS nog het volgende: “Aan voormeld artikel 15/1 kan geen uitlegging worden gegeven die strijdig is met de duidelijke tekst en bedoeling ervan, zelfs niet onder het mom van een richtlijnconforme interpretatie”.

  • De vraag rijst of artikel 9bis van de project-MER-richtlijn voldoende werd omgezet. Hierover moet volgens de RvS een prejudiciële vraag worden gesteld aan het Hof van Justitie.

In essentie is vast te stellen dat de RvS (zeer) kritisch is voor de RvVb, en dat het besproken arrest richting cassatie neigt. Aangezien het een Europees gevoelig onderwerp betreft, wordt veiligheidshalve een prejudiciële vraag gesteld aan het Hof van Justitie.

Gevolgen voor de praktijk: de situatie is nog steeds precair en de onzekerheid blijft. De kans bestaat dat m.e.r.-screeningsplichtige gemeentelijke projecten nog steeds vastlopen bij het aanduiden van de bevoegde overheid in eerste administratieve aanleg.

Wordt ongetwijfeld (opnieuw) vervolgd.

Vorige
Vorige

Modernisering van de milieueffectrapportage op komst

Volgende
Volgende

Het toetsingskader voor schade aan de natuur in het Vlaams Ecologisch Netwerk (VEN)